
Jurisprudentie
AW2267
Datum uitspraak2006-04-19
Datum gepubliceerd2006-04-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200508345/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-04-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200508345/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 18 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college) appellant, onder oplegging van een last onder dwangsom, gelast vóór 8 januari 2003 het naast zijn woonschip aan de [locatie] te Groningen afgemeerde woonschip te verwijderen.
Uitspraak
200508345/1.
Datum uitspraak: 19 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Groningen,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/9 van de rechtbank Groningen van 22 augustus 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college) appellant, onder oplegging van een last onder dwangsom, gelast vóór 8 januari 2003 het naast zijn woonschip aan de [locatie] te Groningen afgemeerde woonschip te verwijderen.
Bij besluit van 25 november 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 augustus 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 november 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, van de Gemeentewet is het college bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Verordening openbaar vaarwater 2002 (hierna: de Verordening) is het verboden met een woonschip ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een woonschip beschikbaar te stellen buiten de door burgemeester en wethouders daartoe aan te wijzen kanaalvlakken.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Verordening is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders met een woonschip ligplaats in te nemen of te hebben binnen de krachtens het eerste lid aangewezen kanaalvlakken.
2.2. Appellant heeft een woonschip liggen aan de [locatie] te Groningen, waarvoor hij een aanlegvergunning heeft. Volgens het college heeft hij in strijd met artikel 8, tweede lid, van de Verordening gehandeld door naast dit woonschip een tweede woonschip (hierna: het tweede woonschip) af te meren zonder daarvoor over een ligplaatsvergunning te beschikken. Het college heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat appellant het feitelijk in zijn macht had om aan deze overtreding een einde te maken.
2.3. Het college heeft aan zijn in bezwaar gehandhaafde besluit onder meer een verklaring van de door de politie gehoorde [getuige] ten grondslag gelegd, welke inhoudt dat zij aanvankelijk eigenaresse was van het tweede woonschip, dat zij met appellant was overeengekomen dat deze voor de sloop daarvan zou zorg dragen en dat als uitvloeisel van die afspraak haar schip is overgebracht naar het hierboven bedoelde eerste woonschip van appellant.
2.4. Niet in geschil is dat door het ligplaats innemen met het tweede woonschip is gehandeld in strijd met artikel 8, tweede lid, van de Verordening, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.5. Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat artikel 8, tweede lid, van de Verordening slechts tot de eigenaar van een schip is gericht en dat, aangezien hij nooit eigenaar van het tweede woonschip is geweest, het college hem in dit verband ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Daargelaten de juistheid van de stelling van appellant dat hij nooit eigenaar is geweest, is op grond van hetgeen door het college aan zijn in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag is gelegd aannemelijk dat appellant ten tijde van belang heeft bepaald dat het tweede woonschip op de desbetreffende locatie werd afgemeerd. In dit verband wordt overwogen dat aan de bewering van appellant dat [getuige] het tweede woonschip aan [belanghebbende] heeft verkocht en dat laatstgenoemde daarmee ligplaats heeft ingenomen op de desbetreffende locatie geen geloof kan worden gehecht, nu deze beide personen tegenover de politie hebben verklaard dat dit niet waar is, waaraan [getuige] heeft toegevoegd dat zij uitsluitend een andersluidende verklaring, die op 12 november 2002 was gedateerd, heeft ondertekend om appellant ter wille te zijn, terwijl [belanghebbende] daaraan heeft toegevoegd dat hij analfabeet is en die verklaring niet heeft ondertekend. Op grond van deze verklaringen van [getuige] en [belanghebbende] en de niet door appellant bestreden stelling van het college dat het tweede woonschip nog slechts geschikt was voor de sloop, is aannemelijk dat de inhoud van de tussen [getuige] en appellant gesloten overeenkomst luidt zoals [getuige] aan de politie heeft verklaard en hierboven is vermeld. Met de rechtbank wordt gelet op het vorenstaande geoordeeld dat het college appellant terecht heeft aangemerkt als de overtreder in de zin van artikel 5:32 van de Awb.
2.6. Voorts is anders dan appellant heeft betoogd de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat het college appellant terecht heeft aangemerkt als degene die het feitelijk in zijn macht had om aan de illegale situatie een einde te maken.
Zoals in de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2002 in zaak no. 200202191/1 (AB 2003, 207) is overwogen, is voor de vraag of een overtreder het in zijn macht heeft om aan een illegale situatie een einde te maken niet beslissend of hij eigenaar is van het object in kwestie, maar of hij het feitelijk in zijn macht heeft om aan de lastgeving te voldoen. De stelling van appellant dat hij nooit eigenaar is geweest van het tweede woonschip is daarom, indien al juist, op zichzelf niet van doorslaggevend belang voor de beantwoording van de vraag of hij het in zijn macht had om aan de lastgeving te voldoen. Gelet op de aard van de tussen appellant en [getuige] gesloten overeenkomst om het tweede woonschip door appellant te laten slopen en op de omstandigheid dat het tweede woonschip lag afgemeerd naast een schip van appellant, is aannemelijk dat appellant het ten tijde van belang in zijn macht had om aan de overtreding een einde te maken.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Van Hulst
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006
402.